We voelen ons enorm tekortgedaan

En dus verwijten Nederlanders elkaar geen rekening te houden met anderen

Wat een grap!!!

Door Paul Schnabel

Zelfs tijdens een recessie maken Nederlanders zich vooral druk om het asociale gedrag van anderen. Zelfkritiek is er niet. Daar zijn we veel te bijzonder voor.
  

Onbewust asociaal is het motto van de honderdste campagne van SIRE. Een hoffelijke manier om horkerigheid te verontschuldigen. Erg vriendelijk, maar hebben we dan echt niet in de gaten dat we met onze muziek anderen erg kunnen hinderen?

Valt het lege colablikje zomaar uit onze handen en zien we niet dat de hond midden op de stoep poept? Hebben we in de volle trein werkelijk niet door dat iemand wil zitten op de plaats waar onze tas staat en zien we pratend in ons mobieltje echt niet dat er met grote letters ‘stiltecoupé’ op het raam staat? Natuurlijk wel en als anderen het ons aandoen, twijfelen we er geen moment aan dat onze belangen en rechten bewust worden genegeerd. Dat vinden we dan met recht asociaal.

SIRE heeft voor de nu lopende campagne een aantal van de meest voorkomende ergernissen in kaart gebracht. Op het eerste gezicht gaat het om relatief kleine vergrijpen tegen de wellevendheid, tegen de regel dat je anderen niet moet hinderen. Het wordt allemaal al wat heftiger als we na het SIRE-spotje in programma’s als Wegmisbruikers automobilisten eerst elkaar in gevaar zien brengen en vervolgens de verkeerspolitie horen uitkafferen. Een beetje op zijn Amerikaans verwacht je dan boeien te horen klikken en de wegmisbruiker wegens belediging van een ambtenaar in functie achter slot en grendel te zien verdwijnen. Helemaal niet, in Nederland vindt de rechter zelfs dat een politieman er maar tegen moet kunnen hufterig behandeld te worden. Dat kan hij gelukkig meestal ook. Je ziet de vrucht van vele uren psychologische training als hij op de treeplank van de auto gaat zitten en met het gezicht naar de bestuurder vriendelijk gaat uitleggen waar en hoe deze de fout is ingegaan.

Hoffelijkheid, inschikkelijkheid en wellevendheid zijn geen nationale deugden in Nederland. Tot op zekere hoogte zijn we daar ook trots op en dan heet het dat we zo eerlijk en rechtuit zijn. Iedereen geboren en getogen buiten onze grenzen zal eerder zeggen dat Nederlanders vooral bot en lomp zijn. In de zeventiende eeuw was dat al het internationale oordeel over ons, te beginnen bij de veel te grote vrijheid die aan Nederlandse kinderen werd gegund. Er is sindsdien niet veel veranderd. Als een Nederlander zegt ‘ik zal het maar eerlijk zeggen’, weet je dat er geen bekentenis maar een belediging volgt. Hoewel het wel wat verbeterd is, heerst in de Nederlandse horeca nog altijd de angst dat dienstbaarheid en service als slaafsheid en kruiperigheid gezien worden. Eén bezoek aan de Verenigde Staten is voldoende om te weten dat je heel dienstbaar kunt zijn zonder slaafs te worden. ‘Ja, maar dat menen ze niet hoor’, is dan de typisch Hollandse reactie. Nee, misschien niet, maar het is wel heel prettig.

Toen Sander van Walsum voor de Volkskrant correspondent was in Berlijn, schwärmde hij regelrecht over de aangename omgangsvormen in wat zeker niet als de meest hoffelijke stad van Duitsland bekendstaat. In zijn voor iedere internationale zakenreiziger onmisbare Native English for Nederlanders benadrukt Ronald van de Krol de noodzaak om in het Engels ongeveer minstens één keer per zin woorden als thank you, please of sorry te gebruiken. Wie dat niet doet, spreekt gewoon geen goed Engels en wordt gezien als een unspeakable oaf. Dat is een ontzettende pummel, zegt het woordenboek beleefd, maar in gewoon Hollands heet dat een ongelooflijke oetlul. Dat wil je niet zijn, maar in dit geval inderdaad onbewust zijn veel Nederlanders het wel.

De SIRE-campagne laat al zien dat het onvermogen of de onwil rekening te houden met de belangen, de wensen en de gevoeligheden van anderen toch ook door Nederlanders zelf hinderlijk gevonden wordt, zodra zijzelf de ‘anderen’ blijken te zijn. Simpel gezegd, ook de doorsnee Nederlander wil graag vriendelijk en voorkomend behandeld worden. Wie oud of gebrekkig is, hoopt dat in een volle bus iemand zijn plaats aanbiedt zonder dat je er zelf om hoeft te vragen. Wie durft dat trouwens nog? Een mes tussen je ribben kun je krijgen, heet het dan, al gebeurt dat gelukkig natuurlijk bijna nooit.

Meer dan 70 procent van de Nederlanders vindt dat in ons land de mensen met steeds minder respect met elkaar omgaan. Een nog iets hoger percentage is van mening dat het met de normen en waarden in Nederland meer de verkeerde dan de goede kant op gaat. Anders dan in bijvoorbeeld de Verenigde Staten richt de zorg zich dan niet op onderwerpen als abortus, euthanasie of het homohuwelijk – wij vinden op dit gebied de kritiek van de Amerikanen op ons ongepast en hypocriet – maar op de wijze waarop mensen met elkaar omgaan. Inderdaad, zoals minister-president Balkenende (CDA) pleegt te zeggen, ‘zo gaan we niet met elkaar om in dit land’.

Het probleem is dat we dat wel doen en anders dan de media is de bevolking het wel met Balkenende eens dat het hier een ernstig probleem betreft.

In het Continu Onderzoek Burgerperspektieven van het Sociaal en Cultureel Planbureau, maar recent in nauwelijks andere bewoordingen ook weer in de 2009-editie van 21minuten.nl, worden problemen in het samenleven en met normen en waarden steeds genoemd als de „grootste problemen”, als de zaken waar men „zeer negatief of boos over is of zich voor schaamt als het om de Nederlandse samenleving gaat”.

Ook in 2009 eindigen, ondanks crisis en recessie, normen en waarden steeds op de eerste plaats, boven inkomen en economie, boven criminaliteit en veiligheid, boven immigratie en integratie en ook boven politiek en bestuur. Overigens rangeren normen en waarden ook op de eerste plaats als het gaat om de zaken waar men trots op is, maar dan duidelijk in verbinding met de waardering voor de burgerlijke en democratische vrijheden.

De boosheid en de schaamte komen voort uit het idee dat er in de huidige samenleving sprake is van een groeiend gebrek aan respect, fatsoen, verdraagzaamheid en tolerantie. Meer dan 90 procent van de Nederlanders vindt andere Nederlanders te egocentrisch. Dat heeft iets tragisch en komisch tegelijk: in feite verwijt dus iedereen elkaar te weinig rekening te houden met anderen. Dat past weer wel heel goed bij het beeld dat in onderzoek steeds weer naar voren komt. Van zelfkritiek is nooit ook maar één spoor te bekennen. Het zijn altijd de anderen die moeten veranderen.

Dertig jaar geleden schreef Christopher Lasch The culture of narcissism, waarin hij vooral de leegheid van de eigenliefde aan de kaak stelde. Wat hij nog niet zag of in Amerika niet hoefde te zien, was de andere kant van het narcisme: de boosheid op en de afgunst tegelijk ten opzichte van iedereen die niet tot de eigen directe kring van partner, kinderen en vrienden behoort.

Dat zit als volgt. Aan wie wat verder weg van je staat, hoef je geen liefde, aandacht, erkenning of respect te geven, maar omgekeerd wordt dat juist wel verwacht. De echte narcist deelt immers niet uit, maar eist op. De anderen geven, ik neem. Als iedereen zich zo opstelt, verbaast het niet langer dat er zoveel ongenoegen in de samenleving is.

Is dat nu in Nederland sterker het geval dan in andere landen? Misschien toch wel, omdat dat wat we meestal als ons calvinistische erfgoed aan normen en waarden beschouwen wonderlijk mooi aansluit op de narcistische positie. De steilheid, zuinigheid en eerlijkheid die Johan Huizinga nu 75 jaar geleden al als nationale ‘geestesmerk’ herkende – met de daarbij horende zelfgenoegzaamheid die hem ook niet ontging – is in een ontzuilde samenleving van sinds de jaren zestig zeer zelfbewust gemaakte mensen veranderd van een karaktertrek in een houding ten opzichte van anderen.

We zijn niet meer streng voor onszelf, maar voor anderen. Die mogen niet wat we onszelf wel toestaan, geleerd als we hebben om voor onszelf te kiezen en het eigen gevoel tot uitgangspunt van ons handelen te maken. Wie gehinderd wordt door de muziek van anderen, de poep van andermans honden, de tas op de laatste zitplaats, voelt zich dan ook allereerst tekortgedaan in de erkenning van de eigen bijzonderheid. In wat we benoemen als een gebrek aan hoffelijkheid en inschikkelijkheid gaat het uiteindelijk niet om een zitplaats, maar om de ereplaats. De krenking is niet alleen dat er niet aan ons gedacht wordt, maar vooral dat er niet uitsluitend aan ons gedacht wordt.

Dat lijkt wat overdreven, maar de overdrijving zit dan toch bij degene die het zo beleeft, ook al zal hij zich daar niet van bewust zijn. De overdrijving van de bijzonderheid van de eigen persoon – dat is waar het om gaat bij het narcisme – verklaart niet alleen de vergroving van de omgang met anderen, maar ook het merkwaardige feit dat in een periode waarin veel mensen bezorgd zouden moeten zijn voor hun baan en hun bezit, ogenschijnlijk kleine bronnen van ergernis het beeld blijven bepalen.

Dat zal veranderen als de recessie een realiteit wordt in het eigen leven, maar dat betekent niet dat de mensen dan ook aardiger, meer verdraagzaam of sterker betrokken op elkaar zullen worden. Dat kan wel, maar alleen als we erin slagen de verandering niet van anderen, maar van onszelf te verwachten. Met een variant op een oude Chinese wijsheid: „Meester”, vroeg de leerling, „hoe word ik een aardig mens?” De meester: „Doe er eens een tijdje eentje na”. Bewust sociaal dus.

Paul Schnabel is directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau en als universiteitshoogleraar verbonden aan de Universiteit Utrecht.

https://files.edsondepary.webnode.com/200002167-79e117adb1/animated_favicon1.gif